top of page
De vertelling van de kamerheer
2019.09.30 Wedergeboorte.jpg

Ik geef jou water dat leven geeft

Er was eens een kamerheer die de koning met heel zijn hart diende. Op een dag kreeg hij een opdracht van zijn heer. Ergens in het koninkrijk bevond zich een licht dat verborgen was, en de  koning vroeg hem om op zoek te gaan naar dat verborgen licht. De koning vertelde er niet bij waar dat was. Daar moest de kamerheer zelf achter zien te komen. Dit wilde hij graag voor zijn koning doen, dus hij ging op pad. Voordat hij vertrok, drukte de koning hem op het hart om alleen de wegen van zijn heer te blijven volgen en niet buiten de paden te treden.

Het verborgen licht

De kamerheer deed zijn best om de opdracht van de koning goed te vervullen, maar dat viel niet mee. Terwijl hij over de paden wandelde, dacht hij steeds in de verte een licht te zien. Maar het kwam maar niet dichterbij, hoe ver hij ook liep. Elke keer als hij dacht dat hij naar het licht ging, werd het donker. Elke keer als hij dacht dat hij vaste grond onder zijn voeten had, bleek hij in een moeras te zijn vastgelopen. Hij werd steeds wanhopiger en hij begon zich af te vragen wat hij nu moest doen. Uiteindelijk ging hij met hangende pootjes terug naar huis.

Hij zei tegen zijn koning: “Heer, ik heb mijn uiterste best gedaan en vele wegen bewandeld, maar het lukt mij niet om bij het licht te komen. Het is te ver weg en ik weet de weg niet. Kunt u mij ook vertellen hoe ik moet lopen? U kent alle wegen in uw koninkrijk.” Maar het leek wel of de koning hem helemaal niet hoorde, want hij gaf geen antwoord. De kamerheer herhaalde zijn vraag nog een keer, en dit keer sprak hij wat harder. Misschien was de koning doof geworden. Maar zijn heer reageerde nog steeds niet. Nu ging de kamerheer bidden en smeken, maar opnieuw kreeg hij geen enkele reactie. Hij had het gevoel dat de koning dwars door hem heen keek en hem niet zag staan.

Moedeloos zakte de kamerheer op de grond. Hij moest een beetje huilen, want hij voelde zich machteloos en over het hoofd gezien. En hij vroeg zich af waarom zijn heer hem op pad had gestuurd, maar niet de moeite nam om hem de juiste weg te wijzen. Misschien had hij, nu hij had gefaald, afgedaan in de ogen van de koning en wilde die niets meer met hem te maken hebben.

Een blik in het hart

Hij richtte zijn blik naar binnen om te kijken wat de koning daar nou eigenlijk had gezien. Tot zijn schrik zag hij in zijn hart allemaal donkere plekken zitten. Die had hij daar niet verwacht. Omdat hij altijd zoveel van de koning had gehouden, had hij verwacht dat zijn hele hart zou stralen van liefde en dat het zo blank als sneeuw zou zijn. Er waren zeker veel lichte plekken in zijn hart te zien, maar daar ging zijn aandacht niet naar uit. Hij richtte zijn aandacht alleen op de donkere plekken en hij zag er veel. Geen wonder dat de koning niets meer met hem te maken wilde hebben. Hij had in zijn leven zoveel fouten gemaakt dat de koning vast niet meer van hem zou houden.

De kamerheer besloot dat hij het anders aan moest gaan pakken. Hij wilde zijn leven wel veranderen, maar dat was heel erg moeilijk. Het zou gemakkelijker voor hem zijn om zijn donkere plekken te verstoppen, heel diep in zichzelf, zodat de koning ze niet meer zou kunnen zien. Wanneer hij een masker zou gaan dragen en zich aan de buitenkant mooier zou voordoen dan hij was, dan zou de koning vast niet meer zo negatief over hem oordelen. Natuurlijk zag hij dat verkeerd, de koning oordeelt helemaal niet over de donkere plekken in je binnenste. Die donkere plekken zijn uitdagingen voor jou, ze zijn je gegeven om te groeien. Ze zijn van God zelf afkomstig, maar dat wist de kamerheer niet.

Hij verstopte de donkere plekken diep in zijn hart, waar ze voor niemand meer zichtbaar zouden zijn, zelfs niet voor de koning. Vervolgens zette hij een masker op en deed hij een mooie buitenkant aan. Maar nu waren niet alleen zijn donkere plekken onzichtbaar geworden, ook het licht in zijn eigen hart was uitgedoofd. In zijn hart was het donker geworden. Daardoor raakte hij verdwaald in zichzelf en lukte het hem niet meer om de weg naar huis terug te vinden, de weg naar het huis van de koning.

Namaakdiamanten

Hij verdwaalde steeds meer en steeds verder. Zijn leven raakte in het slop. Op den duur verloor hij zijn taak als kamerheer helemaal uit het oog en ging hij zich op andere zaken richten. Zaken die er aan de buitenkant mooi uitzien, zoals geld, bezit en mooie vrouwen. Het liefst wilde hij diamanten verzamelen, hard en koud als ijs. Die vond hij het mooiste glimmen van allemaal en daar raakte hij door gefascineerd. In de loop van de tijd zag hij alleen nog maar de glimmende lichtjes in de goedkope namaakdiamanten die hij zich verworven had. Het licht in zijn eigen hart was hij compleet vergeten. Het lag op een hoopje in een hoekje, verfrommeld en weggesmeten.

Hij dacht dat hij gelukkig was, maar hij straalde niet van binnen. Zijn hart was koud en kil, en hij voelde zich niet altijd even fijn. Diep van binnen wist hij wel dat hij ooit terug zou moeten naar de koning als hij het licht in zijn eigen hart zou willen terugvinden, maar dat besef stopte hij diep weg buiten zijn bewustzijn.

Hij herkende het niet meer wanneer het licht van de koning vanuit de ogen van andere mensen naar hem toe straalde. Hij herkende het niet meer hoe de liefde van de koning in de kinderen uit de buurt zichtbaar was. Als hij goed had gekeken had hij het wel gezien, maar hij keek niet. Hij keek de andere kant op en hield zijn ogen op het duister gericht, waar zijn nepdiamanten zijn ogen verblindden in het donker.

Hij dacht dat hij het ware licht gevonden had, en als andere mensen met hem over de koning spraken en vertelden hoe gelukkig ze met hem waren, deed hij schamper. De koning, ach ja, de koning. Dat was iets van lang geleden, heel lang geleden. En hij was nooit gelukkig geweest bij de koning, dus hij begreep niet waar de andere mensen het over hadden. Zij hadden het vast mis, ze wisten niet waarover ze spraken. Ze hadden het echte licht nog niet gezien, dacht hij. Dan zouden ze wel anders praten, over diamanten en zo.

Bijzonder water

Op een dag werd hij wakker gemaakt en gingen zijn ogen open. Maar ze gingen niet open voor de koning, alleen voor de nieuwe dag die kwam. Hij had zijn wekker gezet en die ging af. Zoals gewoonlijk ging hij ontbijten, maar het eten smaakte hem niet. Het smaakte hem eigenlijk al lang niet meer en hij bleef voortdurend honger houden. Dorst had hij ook trouwens. Hij dronk van alles, het liefst iets waar alcohol in zat, maar zijn dorst raakte nooit gelest. Hij bleef alsmaar verlangen naar een manier om verzadigd te raken, maar die vond hij niet.

Tijdens zijn ontbijt werd er aan de voordeur geklopt. Er stond een klein meisje bij hem op de stoep. Zij vroeg of hij wat water voor haar had, want ze had dorst. Ze vertelde hem dat ze had gehoord dat er ergens iemand was die mensen van water kon voorzien, en die mensen hadden nooit meer dorst. Dat leek hem een fabeltje. Dat was de grootste onzin die hij ooit gehoord had. Het meisje was ervan overtuigd dat het verhaal klopte, en ze wilde heel graag op zoek gaan naar deze man die dat water uitdeelde waarvan je nooit meer dorst zou krijgen. Maar dat durfde ze niet alleen, want ze was nog maar een klein meisje. Daarom vroeg ze aan hem of hij met haar mee wilde gaan.

Hij keek in haar grote kinderogen en werd geraakt door iets wat hij al lang niet meer gevoeld had. Hij voelde iets in zijn hart, iets vreemds wat daar niet hoorde. Hij was het niet gewend dat zijn leven op zo’n manier verstoord werd en hij wilde de deur voor de neus van het meisje dichtgooien. Als ze zo nodig op zoek wilde naar de een of andere vreemde snoeshaan, dan moest ze maar iemand anders zoeken. Daar wilde hij zich niet voor lenen. Daarom zei hij tegen haar dat ze moest verdwijnen, en wel nu meteen.

Heimwee

Gerustgesteld ging hij weer zitten achter de maaltijd die hem niet smaakte. Maar dat was hij gewend dus dat deerde hem niet. Hij had net een hap genomen toen hij een klein geluidje hoorde bij de achterdeur. Hij hoorde het zachte stemmetje van het meisje. Ze was kennelijk stiekem achterom gelopen, en nu liep ze zomaar bij hem naar binnen zonder zijn toestemming te vragen. Wat een brutaliteit! Hij stond op om het kind de deur te wijzen maar halverwege zijn beweging stokte hij. Als bevroren bleef hij staan. Hij kon niet meer vooruit of achteruit. Hij kon feitelijk geen enkele kant meer op. Nu was het onmogelijk voor hem geworden om haar de toegang te weigeren.

Het meisje liep naar hem toe en vroeg opnieuw aan hem of hij met haar mee wilde gaan, terwijl ze hem vragend aankeek. Tot zijn eigen schrik en verbazing zei hij ineens ja. Dat kwam zomaar per ongeluk over zijn lippen. Het meisje nam zijn grote hand in haar kleine handje en voerde hem mee naar buiten. Hij voelde de wind in zijn haren, de zon op zijn huid en een flintertje licht in zijn hart. Het was maar een flintertje, maar hij werd geraakt door de herinnering aan het licht dat hij ooit had gekend. En heel voorzichtig durfde hij de heimwee te voelen naar de koning, naar zijn vorige leven als kamerheer. Hij voelde zich toen niet geliefd, maar hij was wel dicht bij het licht dat zijn hart raakte. Dat licht herkende hij nu in de ogen van het meisje, in de ogen van het kind dat hij ooit zelf was geweest, en zijn hart ging een klein stukje verder open.

Zij nam hem mee op weg, naar het huis van de koning. De zoon van de koning stond hen al buiten op te wachten met de armen wijd uitgespreid. Hij voelde tranen in zich opkomen en voelde het verlangen in zijn hart naar de koning en naar zijn zoon. Wat had hij die gemist, ook al dacht hij dat de koning niet van hem hield.

Een stralende koning

Hij werd verwelkomd door de vader van de zoon, die hem aan zijn hart drukte. De koning straalde helemaal. Het was wel duidelijk dat hij er blij mee was om zijn kamerheer in de armen te kunnen sluiten. Maar de kamerheer begreep er helemaal niets van. De koning had eerder niet naar hem willen luisteren, en nu ineens deed hij zo aardig. Dat kon niet kloppen, dacht hij. Dat kon echt niet kloppen. Hier was wat vreemds aan de hand. Hij raapte al zijn moed bij elkaar en zei heel zachtjes: “Koning, ik dacht dat u niet meer van me hield. Ik denk dat u misschien wel nooit van mij heeft gehouden. U reageerde helemaal niet toen ik de weg niet kon vinden en ik u om leiding vroeg. Zelfs toen ik tot u bad, luisterde u niet naar mij. Hoe kan het dat u nu zo blij bent om mij te zien? Ik heb nog steeds donkere plekken in mijn hart en ik weet dat u daar niet van houdt.“

“Wie heeft jou dat verteld?” vroeg de koning. Hij was een beetje verbaasd dat de kamerheer nooit had gemerkt hoeveel de koning wel van hem hield. Hij had het hem toch echt laten weten, duizenden keren had hij hem verteld hoe geliefd hij was. De kamerheer zei tegen de koning dat iedereen toch wel wist dat de koning niet van donkere plekken in het hart houdt. Hij kon zich niet meer precies herinneren van wie hij dat had gehoord. Misschien had hij het wel zelf bedacht. Uiteindelijk houdt de koning niet van zondaars, dat weet toch iedereen. Dus dan houdt de koning ook niet van mensen met donkere plekken in hun hart.

Een hart met vlekken

De koning begon te lachen. Hij lachte hem niet uit, nee, hij lachte hem liefdevol toe. Zijn lach was zo vol liefde dat zelfs de kamerheer het in zijn hart kon voelen. Hij zei: “Weet je dan niet dat al je zonden zijn vergeven? Toen jij bij me kwam wonen als klein kamerheertje werden al jouw zonden uitgewist. Hoe donker je hart soms ook kan lijken, ik blijf altijd van je houden. Ik hou zoveel van jou, daar heb je geen idee van. Je kunt je er werkelijk geen voorstelling van maken hoeveel ik van jou hou, met donkere vlekken en al. Die vlekken horen bij jou, wist je dat niet? Hoe hard je ook je best doet, je zult altijd vlekken in je hart blijven houden. Want waar licht is, is ook altijd donker. Dat is een wet van Meden en Perzen. De enige mens ooit met een hart zonder vlekken is mijn zoon. De man die het water uitdeelt waardoor je, als je daar van drinkt,  nooit meer dorst zult krijgen.”

“Je kunt er boos of verdrietig over worden dat je vlekken in je hart hebt, maar je kunt er ook blij mee zijn hoe mooi het licht is dat in je hart schijnt en hoe groot de liefde is die jouw hart verwarmt. Het is maar net waar je naar kijkt en waar je je blik op gericht houdt. Richt je blik op mij en op mijn zoon, want onze liefde is oneindig groot. Je staat in het stralende licht van onze liefde, en je hoeft niet bang te zijn dat de vlekken in je hart het licht zullen verduisteren of zullen dempen. Dat is echt niet zo, geloof me maar. Ik ben te vertrouwen, ik ben altijd te vertrouwen.” “Waarom hebt u dan niet naar mij geluisterd?” vroeg de kamerheer. “Toen ik u het hardste nodig had en naar u riep, gaf u mij geen antwoord, hoeveel ik u ook bad en smeekte. U was er niet voor mij. Misschien bent u er wel nooit voor mij geweest.”

Koester jezelf in mijn liefde

“Ach,” zei de koning, ”wat verdrietig dat jij dat denkt. Duizenden keren heb ik jou geroepen. Duizenden keren heb ik jou verteld hoe groot mijn liefde voor jou is, maar je kon mij niet horen. Je hield je oren dicht en keek de andere kant op, terwijl ik al die tijd toch vlak bij je was. Zelfs toen je niet meer bij mij woonde, was ik je nabij. Je hoeft nooit bang te zijn dat ik jou niet hoor, maar je moet je oren wel trainen om naar mij te luisteren. Dat is niet altijd even gemakkelijk. Soms hoor je me wel, maar denk je dat het je eigen gedachten zijn. Soms zie je me wel, maar heb ik het uiterlijk van een kind of van de buurvrouw en herken je me niet. Soms voel je me wel, maar denk je dat het de wind is die door je haren blaast.

 

Ik ben er altijd voor jou, ook al zie je me niet. Wees niet bang, ik blijf altijd bij je. Voorgoed, voor de rest van je leven en tot in de eeuwigheid. Je mag voor eeuwig in mijn huis blijven wonen en je koesteren in mijn liefde. Al die tijd zal ik van je blijven houden, precies zoals je bent. Je hoeft je donkere vlekken voor mij niet te verbergen. Ik zie ze toch wel en ik oordeel daar niet over. Zo heb ik jou gemaakt, met vlekken en al. En zo zal ik van je blijven houden, voor altijd. Je bent mijn zoon tot in de eeuwigheid.”

De kamerheer was heel gelukkig toen hij tot de ontdekking kwam dat de koning altijd van hem had gehouden. Hij schaamde zich een beetje dat hij zelf zo negatief over de koning had gedacht, maar die rekende hem dat niet aan, dat wist hij wel. Daardoor kon hij het zichzelf ook vergeven. En hij leefde nog lang en gelukkig, in het huis van de koning, voor altijd.

bottom of page